Ik heb hem ontmoet in de trein. Hij zat ineens tegenover me. Ik las een boek. Toen ik opkeek was hij daar en keek me met een grote glimlach aan. Hij vroeg me naar mijn naam.
‘Hoe heet jij?’ Ik was de directheid en de eenvoud van de vraag niet meer gewend. De scholieren die mijn dagen vullen geven complexe boodschappen af, die altijd iets anders betekenen dan je in eerste instantie denkt.
‘Isabel’, antwoordde ik. Hij probeerde de klanken uit te spreken, maar slaagde er niet in. Hij maakte me aan het lachen.
We gingen allebei voor het weekeinde naar Groningen en al meteen de dag daarna zagen we elkaar voor de tweede keer, in een kroeg. Hij was met zijn vrienden, ik met mijn vriendinnen en al lang voordat de avond eindigde spraken we af om samen terug te reizen.
Gisteravond zat hij, als zo vaak tegenwoordig, achter de computer. Urenlang zit hij daar, in het donker, zijn ogen samengeknepen tegen het felle licht van de monitor. Ik weet nooit precies wat hij doet. De tekens op het scherm herken ik als Arabisch, maar lezen kan ik ze niet. Anderhalf jaar geleden zijn we getrouwd, maar zijn volledige naam ken ik nog steeds niet uit mijn hoofd. De vrienden uit zijn geboorteland noemen hem Hani, bij zijn voornaam, die ‘gelukkig’ betekent. De mensen uit de kroeg noemen hem Haantje. Hoe ze hem op de sportschool noemen weet ik niet. De laatste van zijn zeven namen staat voor ‘zoon van God’. Ook die kan ik onthouden. Diep in de nacht kruipt hij tegen me aan. Zijn lichaam is groot en warm. Soms slaat hij zijn armen om me heen. Dan slaap ik het rustigst.
Het eerste jaar hadden we het goed. Hij werkte in de keuken van een groot, Turks restaurant. Diep in de nacht kwam hij thuis. Oosterse keukengeuren kringelden voor hem uit de slaapkamer binnen. Hij hield van mijn blanke huid, de kleinheid van mijn lijf. We voerden eindeloze gesprekken over het lot en de invulling van het bestaan, die altijd uitliepen op de vraag waarom ik niet stopte met werken als het mijn hart niet meer vervulde. Maar ik weet niet wat ik anders zou moeten doen.
‘Dat komt als je ruimte maakt om daarover na te denken’ zei hij dan. Die ene keer dat ik daarop antwoordde dat hij dat wel heel gemakkelijk zei, vertelde hij over de vlucht uit zijn land.
Een paar weken geleden is hij zelf gestopt met werken. Hij zegt dat hij de Horeca zat is, maar ik weet dat het is omdat zijn baas hem uitbuitte. Haantje werkte goed, maar van alle extra uren die hij werkte kreeg hij er geen een uitbetaald. Nu doet Haantje niets meer. Hij kan ook niets. Hij mag niet werken. Hij mag geen opleiding volgen. Zijn Nederlands leerde hij in het café en van spelletjes op de televisie. Iedere dag gaat hij naar de sportschool en put zichzelf uit. Zijn lichaam wordt breder en breder, maar zijn woorden geringer en de aandacht die hij ooit voor mij had is weg. Steeds vaker is hij weekeinden lang bij vrienden uit zijn geboorteland, die ook niets te doen hebben. Samen drinken ze zelfgestookte drank en kaarten ze, tot diep in de nacht.
Niemand van het college was op de bruiloft. Liever houd ik werk en privé gescheiden, maar achteraf heb ik spijt dat ik niemand heb uitgenodigd. Niet langer vermoed ik slechts de standaardgrappen van puberende leerlingen, ook mijn collega’s praten over mij. Er is een afstand tussen ons ontstaan die de zakelijkheid van een werkverhouding overstijgt. Door mijn zwijgen heb ik de verdenking op mij geladen. Alles wat ik nu nog doe zal dat versterken. Soms meen ik te voelen wat Hani gevoeld moet hebben, moet voelen, als vreemde in een wereld waar alles als vanzelfsprekend draait. Maar Hani had een goede reden om het bekende achter zich te laten. Ik weet niet waarom het mij is gebeurd. Ik houd van hem. Ik houd van de eenvoud van zijn zinnen, van de rimpels in zijn voorhoofd als hij niet op een woord kan komen. Nog altijd vervoegt hij werkwoorden op een manier waar dichters jaloers op zouden zijn. Hij maakt me aan het lachen. Hij is teder en warm.
Al zeven jaar heeft hij zijn familie niet gezien. Zijn neven en nichten – hij heeft er inmiddels twaalf – noemen hem oom, maar alleen de oudste heeft hem ooit ontmoet. Ze weten nauwelijks hoe hij eruit ziet. Ze kennen slechts zijn zachte stem, vervormd door een slechte telefoonverbinding. Toen de eerste neef, de zoon van zijn broer, naar de middelbare school ging, liet hij een fiets voor hem kopen. Iedere maand stuurt hij zijn ouders geld. Ik ken alleen de verkreukelde foto van zijn moeder, die hij meedraagt in zijn portemonnee. Vroeger vertelde hij lange verhalen over zijn jeugd, over het huis waar hij opgroeide. Hij glimlachte en keek dromerig voor zich uit. Nu vertelt hij nooit meer. Soms betrap ik hem, starend naar de foto van zijn moeder. Zijn glimlach is verdwenen.
Ik vraag hem niet meer hoe zijn dag geweest is als ik thuiskom van mijn werk. Het antwoord is al maanden hetzelfde: hij haalt zijn schouders op. Hij koopt de nieuwste DVD’s, die hij achter elkaar bekijkt. Hij speelt met de spelcomputer en chat met vreemde mensen. Eens in de zoveel tijd koopt hij een nieuw T-shirt. De oude shirts rekken te strak om zijn in massa toegenomen lijf. De laatste twee weken is het erger geworden. Hij slaapt nauwelijks ’s nachts. Overdag wordt hij wakker om naar beneden, naar de brievenbus te lopen, meerdere keren per dag. Ook wanneer de post al geweest is, checkt hij nog verschillende keren of de postbode niet toevallig iets vergeten is. Iets. De brief van de Nederlandse staat. Ondanks het huwelijk, na een lange, ingewikkelde procedure, zijn de papieren nog steeds niet rond. Hij heeft geen legitimatie meer van thuis. Hij kan niet bewijzen wie hij is.
Uit humanitaire overwegingen rekent de advocaat het laagst mogelijke tarief. Desondanks zullen we zijn facturen niet veel langer kunnen voldoen. Ik koop niets meer dan ik werkelijk nodig heb. Het geld dat overblijft van mijn salaris is voor hem. Hij moet de dagen doorkomen. Hij moet volhouden. Er is niets anders dat hij kan doen. Hij heeft de duurste telefoon en een veel te grote televisie. Hij heeft niets anders dan mijn geld en dat wat hij daarvan kan kopen, voor zichzelf en voor de achterblijvers thuis. ’s Avonds zwijgen we. Na mijn nakijkwerk ga ik alleen naar bed.
Ik riep hem vanuit de slaapkamer, gisteravond. Mijn stem was onzeker.
‘Hani Maimun, kom bij me. Kom naast me liggen en beleef de nacht met mij. Het is zo lang geleden.’ Hij hoorde me niet. Ik fluisterde in de duisternis van de kamer: ‘Haantje. Je bent zo ver van me weg.’ Zijn hoofd was in een ander land, tussen andere mensen, vol van een andere taal.
Toen ik vanmorgen vroeg het huis verliet was hij diep in slaap, vermoeid van het waken en wachten, uitgeput door de onzekerheid. Misschien sliep hij zo diep om uit te rusten, om zich voor te bereiden. Misschien was het een teken, zoals al het andere dat de laatste weken veranderd is een teken was.
Toen ik aan het begin van de avond thuis kwam lagen er twee enveloppen in de brievenbus. Een van de bank en een van de advocaat. Had Hani de post niet gecheckt? Terwijl ik tree voor tree de voordeur naderde, opende ik de eerste enveloppe, geadresseerd aan mij. Ik las de woorden maar half, nerveus en vol verwachting voor de andere. Het had iets van doen met het blokkeren van mijn rekening, maar de boodschap drong niet tot mij door. Nog voor ik de sleutel van de voordeur omdraaide riep ik hem:
‘Hij is er Hani, de brief!’ De geur in de gang was anders, de kapstok leger dan normaal. Nogmaals riep ik hem, terwijl ik de keuken in liep en de brief van de bank op de tafel legde.
‘Hani, lief, kom! Je moet hem open maken!’ Het bleef stil. Was hij nog in de sportschool? Wilde hij de brief niet lezen? Op de drempel van de woonkamer werd ik overvallen door misselijkheid. Waar de kaart van zijn land hing, was een bleke vlek op de muur. Uit het stopcontact bungelde de stroomdraad van de nieuwe televisie. Het Cd-rek was - op een enkel hoesje na -, geplunderd. Onze spullen waren weg, de kamer was verlaten.
Lang zat ik op het bed, in stilte en staarde naar de lege plek op de muur die volhangt met foto’s, van hem, van mij, van ons samen. De foto die zijn vrienden van ons maakten in de kroeg in Groningen, tijdens onze tweede ontmoeting was verdwenen. Uiteindelijk belde ik met school.
‘Met Isabel Maimun.’ Het duurde even voor ze wisten wie ik was. Terwijl ik wachtte tot de directeur aan de lijn kwam, opende ik de enveloppe van de advocaat en las hem vluchtig. Het ging me om één zin. Hij stond er, vlak boven de krasserige ondertekening.
‘Dientengevolge kunt u per direct aanspraak maken op het burgerschap van de staat der Nederlanden. Uw procedure is afgerond.’
Slechts één keer vroeg de directeur waarom ik niet meer kwam. Hij accepteerde dat ik het niet uit kon leggen, zweeg even en zei toen:
‘Ik wens je alle geluk, Isabel. Ik wens je alle geluk.'