Haar tranen slikt ze weg. Ze moet zich harden, zegt haar zoon. Dus bukt ze zich en raapt scherf voor scherf haar laatste kopje op. Het glipte uit haar handen tijdens de afwas. Ze stelde zich voor dat ze het schoongewassen doorgaf aan de donkerharige man die naast haar stond. In zijn hand had hij een veel te natte theedoek. Bij ieder serviesstuk dat ze hem gaf zei hij: ‘Dank je wel.’
Ze liet het kopje los, boven de betonnen vloer. Het spatte uit elkaar. Nu moet ze haar thee maar drinken uit de bekers van de pindakaas. Als er iemand op visite komt laat ze hen kiezen welk plaatje ze willen. Dat lijkt haar leuk. Het zijn van die vrolijke plaatjes.
Al weken wacht ze tot haar nieuwe vloerbedekking komt. Voordat ze die bezorgen, moet er worden betaald, zeggen ze. De gemeente geeft haar maar geen geld. Naast haar staat geen man met theedoek. Naast haar staat niemand. Gewoon, zoals altijd.
Letter voor letter schreef ze de gegevens van haar zaakgelastigde over uit het boekje naast de telefoon. Het paste precies. Het is een lange, tengere man, die zelden naar de kapper gaat. Zijn donkere haar is bij de slapen grijs. Hij woont hier al heel lang, maar aan zijn woorden hoor je nog dat hij niet hier geboren is. Hij noemt haar altijd Frau. ‘Frau Schaap, uw betaling is nog immer niet klaar.’ Ze glimlacht als hij haar zo noemt. Alsof ze zijn vrouw is.
Op de achterkant van de envelop schreef ze haar naam, Frau Schaap, zoals hij haar noemt. Geen voorletters, geen adres. Dat leek haar leuk. Het is zo’n lieve man. Meteen deed ze de envelop met bonnetjes op de post. Tweeënvijftig euro en vijfenzestig cent. Meer had ze niet op haar rekening staan. Vannacht had ze geen oog dicht gedaan.
Ze durft haar zoon niet te vragen of brieven aankomen als je niet al je gegevens op de achterzijde van de enveloppe zet. Hij heeft weinig geduld met haar. Hij vindt dat het allemaal haar eigen schuld is. Als ze het geld voor haar nieuwe kleren niet terugkrijgt, heeft ze niets meer tot het einde van de maand. Ze weet niet of ze dat voor hem verbergen kan. Misschien is ook de brief met de rekening van de vloerbedekking niet aangekomen. Dat bedacht ze zich vannacht. Daarom krijgt ze steeds haar geld maar niet.
Stevige, donkergrijze vloerbedekking heeft ze uitgezocht. Liever wilde ze hoogpolig wit, maar wit is te besmettelijk. Grijs is veilig en neutraal, donkerblauw te koud. Ze wilde niet verhuizen. In haar oude huis was de buurvrouw aardig. Samen dronken zij iedere morgen thee. Hier komen alleen auto’s langs. Ze scheuren aan haar raam voorbij, honderden, duizenden mensen, maar niemand wil met haar praten. Haar oude huis is nu gesloopt. Ze weet niet waar de oude buurvrouw woont. De maatschappelijk werkster kwam, pakte de dozen in het busje en vulde samen met haar de formulieren in.
‘Een vergoeding voor nieuwe vloerbedekking. Uw andere spulletjes kunnen nog wel, vindt u niet, mevrouw Schaap?’
Hij vindt dat ze haar tranen veel te snel laat gaan, haar zoon. Daar heeft hij een hekel aan. Als hij komt, altijd onaangekondigd, parkeert hij zijn auto voor de deur op de stoep. Zij heeft daar een hekel aan, maar durft er niks van te zeggen. Hij komt tenminste, al is het meestal maar kort. Hij leest de brieven van de gemeente en windt zich op. ‘Rustig’ zegt zij, ‘rustig’. Als hij weg is brengt ze de brieven naar de overbuurvrouw en vraagt haar wat ze moet doen. Sinds een paar dagen doet de buurvrouw de deur niet meer voor haar open. Nu gooit zij de brieven van de gemeente weg.
Het beton is koud. Ze trekt drie paar sokken aan, maar toch trekt de kou langzaam naar binnen, naar boven, door haar lichaam heen. Ze trekt haar voeten op de bank die ze uit het vorige huis heeft meegenomen. Ze houdt niet van voeten op de bank, maar met die kou kan ze niet anders. Voor de televisie valt ze in slaap. Diep in de nacht wordt ze wakker van de reclames voor krultangen en Slank en Fit. Ze kijkt door het raam, naar de straat waar de meeste lantarens inmiddels zijn uitgegaan. Vaak tikt de regen op het asfalt. Op weg naar huis fietsen groepjes lachende jongeren langs.
‘Waar is de post?’ vroeg vanmorgen haar zoon.
‘Ik heb geen post gehad.’ Hij keek haar aan. Ze wilde hem haar laatste puzzel laten zien, twee poezen voor een open raam, maar hij moest weg. Hij trok de laden van het wandmeubel open op zoek naar enveloppen met het rood geblokte logo voorop. Hij geloofde niet dat ze geen brieven heeft gehad. Hij gelooft haar nooit. Hij vindt dat ze het allemaal zelf doet, dat ze een lapzwans is. Pas bij het weggaan vroeg hij:
‘Hoe kom je aan die nieuwe broek?’
‘Vind je hem mooi?’ vroeg ze, maar hij wilde alleen maar weten hoeveel hij had gekost. ‘Het mocht’, zei ze. ‘Van de gelastigde. Hij belde zelf op. De bonnetjes moest ik opsturen. Dat heb ik al gedaan. Tweeënenvijftig euro en vijfenzestig cent. Het leek me zo’n leuke broek.’ Hij schudde zijn hoofd en liep de kamer uit.
‘Bel me als de post er is’ riep hij over het tuinhekje en stapte in de auto, waarvan hij de lichten had laten knipperen.
De maatschappelijk werkster las haar voor hoe ze het allemaal moest doen.
‘Houd bij het uitzoeken rekening met het vastgestelde maximum bedrag per meter. Een kopie van de prijsopgaaf stuurt u samen met het daarvoor bestemde formulier naar onderstaand adres. Binnen vier weken krijgt u reactie.’ Het adres had ze overgeschreven. Op de achterkant van de envelop schreef ze haar naam: mevrouw Schaap. Precies zo had ze het allemaal gedaan. Twee maanden geleden. Herr Mausbruck kan er niets aan doen, zegt hij. Het is de gemeente. Hij heeft hen al drie brieven gestuurd. De winter komt en het beton van de vloer wordt almaar kouder.
Juist als ze aan de vuile kopjes wil beginnen hoort ze het portier van een autodeur dichtslaan. Met grote passen beent haar zoon voor de tweede keer vandaag de keuken in.
‘Je hebt ze weggegooid’ zegt hij met een harde stem. Zijn ogen staan boos, zijn haar zit in de war. ‘Handschoenen’, commandeert hij. Zij haalt haar roze keukenhandschoenen uit het kastje en geeft ze hem aan. Hij trekt ze over zijn te grote handen, zonder te zien dat hij er een scheur in maakt en begint te graven tussen de koffiefilters en etensresten in de afvalemmer, op zoek naar de enveloppen, de brieven van de gemeente die ze niet lezen kan. Hij schudt zijn hoofd.
‘Denk je dat het verdwijnt als je het weggooit? Denk je dat dat iets oplost? Dat het daardoor beter wordt?’ Zijn stem wordt scherper en harder terwijl hij spreekt. Hij staat op. Zij doet een stap naar achteren en voelt de muur in haar rug.
‘De zaakgelastigde zei dat het heus wel goed zou komen. Hij regelt het wel. Hij regelt altijd alles’, stamelt ze.
‘Net als de vloerbedekking.’ Zij heeft er een hekel aan als hij naar doet over de zaakgelastigde. Het is zo’n lieve man. Maar ze durft er niets van te zeggen.
Hij zoekt verder tussen het afval van dagen en reageert op niets van wat zij zegt. Dat de brieven naar de gelastigde gestuurd waren. Dat ze het niet kan helpen. Hij is boos. Hij is bozer dan ze hem ooit eerder heeft gezien. Dan vloekt hij en schiet opnieuw de lucht in.
‘Godverdomme. Hoe kun je dat nou doen!’ Door het roze plastic van de handschoenen spatten rode druppels op de vloer. ‘Wie doet er nou scherven los de afvalbak!’
Zijn rechterhand bungelt losjes naar beneden, alsof hij al is afgestorven. Met zijn linkerhand houdt hij de pols vast, alsof hij bang is dat zijn hand achter de druppels bloed aan op de grond zal vallen. Zij spreekt niet uit wat ze denkt over de vloerbedekking. Het is goed dat ze geen wit gekozen heeft. Het rood kleurt diep op in het beton. Haar zoon trekt de handschoen uit en kijkt naar de muis van zijn hand. Er zit en diepe snee in.
‘Ik ben het zat’ zegt hij. ‘Ik ben het allemaal zo zat.’ Hij kijkt van zijn hand naar haar en weer terug. Dan geeft hij het melkpak dat op de vloer ligt een schop en loopt weg. De deur slaat hard achter hem dicht. Met een scheurende motor rijdt hij de straat uit, achter een van de lange bussen aan. Zij blijft in de keuken achter. De telefoon gaat, maar ze neemt niet op. De afwas moet gedaan.