Ik was 22 toen ik uit Turkije kwam. Jong, naïef. Pachad was 54. Hij had al twee huwelijken en de vlucht uit zijn vaderland achter de rug. Hij had een goede baan. Hij kende de stad.
‘Ik zal alles doen om je gelukkig te maken’, zei hij. De eerste maanden schreef hij me drie brieven per dag.
Ik leerde Nederlands. Na anderhalf jaar, toen ik de taal, de stad en de cultuur wat beter had leren kennen dacht ik: Ik moet iets doen. Hij begreep me niet.
‘Je kunt toch een cursus volgen?’ vroeg hij. ‘Iets met koken, of schilderen, of zo.’ Waar heeft hij het over? dacht ik. Ik ging studeren.
Na een paar jaar raakte ik zwanger. Hij was gelukkig. Ik wist niet wat me te wachten stond. De boosheid die in hem was keerde zich nog tegen anderen en ergens begreep ik hem wel. De wereld was gemeen, de mensen waren oneerlijk. Ook voor mij. Soms sloot hij zich dagenlang op in ons tuinhuis. De eerste keren liep ik radeloos rond. Ik bracht hem soep en Turkse zoetigheden, maar hij nam niets van me aan en joeg me weg. Ik huilde in mijn bed, bang om hem te verliezen, de vader van mijn kind, maar na een aantal keer wist ik dat hij terug zou komen en deed of er niets was gebeurd. Ik deed met hem mee.
Ik vond een baan. Hij begreep niet waarom ik wilde werken.
‘Ik heb toch meer dan genoeg voor ons beiden’, zei hij. Hij was inmiddels met de vut en kreeg een Maror-uitkering. Geld hadden we genoeg. Ik probeerde hem uit te leggen dat ik een eigen leven wilde, betekenis wilde geven aan mijn bestaan.
‘Maar dat doe je toch? Je gééft betekenis. Aan mij!’ Ik glimlachte, maar zette mijn zin door. Hij had mijn glimlach anders opgevat en werd kwaad toen ik hem mijn eerste contract liet zien. ‘Wat voor vrouw ben jij?’ vroeg hij. ‘Je bent veranderd. Dit kille land maakt je zwak.’
Ik werkte en fietste ‘s middags over de Amsterdamse grachten terug naar huis. Op zaterdag sneed ik de groentes voor de komende dagen, op zondag boende ik het huis. Ik leefde mijn leven zonder hem tot last te zijn. Hij werd ouder en stram.
Ons kind ging naar school. Hij was lief, zei de juf, alleen een beetje stil. Op een dag, hij was net acht geworden, zei hij:
‘Ik ga niet meer. Ik hoor daar niet. Ik ben anders.’ Ik fluisterde hem in zijn oor en streelde over zijn zwarte haren. Ik liet hem praten. ‘Ik weet niet wat,’ zei hij. ‘Ze zijn gewoon anders. De juf is anders. Ik ben daar alleen.’ Ik knikte. Ik wist hoe hij zich voelde. Je bent hetzelfde, maar anders en er is niemand die dat ziet. Jouw wereld ontoegankelijk voor hen en hun bestaan voor jou. Maar jij leeft tussen hen, tussen hun gebruiken, hun verwachtingen, hun waarheden. Je past je aan. Je probeert te zijn wie past in de omgeving. Maar je bent het niet en je zult het ook nooit worden. Nooit helemaal. Ik zei het hem niet. Ik wist dat hij het, zo jong nog, al begreep. Hij huilde. Dikke tranen rolden over zijn licht getinte huid. Lichter dan ik is hij geworden. En ook de zwarte haren, de diepe ogen en het wereldleed kreeg hij van zijn vader.
‘Je bent te zacht voor hem’, zei Pachad die avond.
‘Laat mij maar’, zei ik. ‘Het komt goed. Hij is hier geboren. Misschien lukt het hem wel.’ Maar hij had het over iets heel anders. Hij schudde zijn hoofd. Zijn ogen kleurden donkerder. ‘Jij fluistert hem verkeerde dingen in. Waarom luistert die jongen niet naar mij? Ik weet het wel. Jullie vormen een complot. Twee tegen één. Met zijn allen tegen Pachad. Het is hetzelfde als altijd. Er wordt nooit iets anders.’
Het was de eerste keer dat zijn woede zich keerde tegen mij. ‘Het is míjn zoon!’ schreeuwde hij. ‘Jij maakt een Hollander van hem, een weke jongen die niet weet hoe hard de wereld is.’
‘Pachad’, zei ik zachtjes. ‘Het is een jongen, een kind. Hij wordt niet opgejaagd, zoals jij toen jij zo klein was. Hij is hier veilig, bij jou, bij mij.’
‘Waag het niet te spreken over mijn verleden. Je hebt geen idee waar je het over hebt. Jij kent de wereld niet. Je denkt dat je een wereldreis gemaakt hebt, maar wat heb je nu werkelijk gedaan? Je bent in een vliegtuig gestapt en je bent hier gekomen, waar je opnieuw kon beginnen. Gewoon, opnieuw. Jij denkt dat het zo werkt. Dat de wereld je verwelkomt. Mij probeer je even slap te maken als mijn zoon. Alles moet van jou zacht. Jij sluit je ogen en leeft in een wolk die boven de werkelijkheid hangt. Maar de wereld is niet goed. En Anan zal dat weten.’
Anan was in de deuropening komen staan en keek zijn vader met grote ogen aan. Ik probeerde te gebaren dat hij weg moest gaan, terug naar bed, naar zijn eigen veilige wereld. Hij zag mijn gebaren niet. Zijn pyjamabroek was hem te kort geworden, zag ik. Zijn dunne enkels staken er kwetsbaar onder uit. Pachad wist niet wat hij moest. Hij liep naar de keuken. Hij trok een la open en sloeg hem hard weer dicht. Hij trok een keukenkastje open en mepte het weer dicht. Hij keek mij aan en brieste:
‘Jij! Waarom ben ik met jou getrouwd? Met welke heidense gedachte heb jij mij besmet? Waarom in godsnaam heb ik mijn zoon uit jou laten ontstaan?’
‘Papa?’ Anan zijn stem klonk zacht. Woest draaide Pachad zijn hoofd.
‘Wat?’
‘Komt het door mij?’ Pachad keerde zich terug naar mij en zei:
‘Zie je wel? Zie je wat je doet?’ Hij balde zijn vuisten, draaide zich om en liep langs Anan de kamer uit, de gang, de achterdeur door, naar het huisje. De deur sloeg hij hard achter zich dicht.
Drie dagen duurde het. Anan liet ik naar de bioscoop gaan. Ik belde zijn vriendjes om te vragen of ze met hem wilden zwemmen. Ze deden het, waarschijnlijk meer voor mij dan voor hem. Hij was stil, ik was stil. ’s Avonds aten we samen aan tafel.
Ik startte een eigen bedrijf en studeerde verder in de avonduren. Al snel kreeg ik mijn eerste opdrachten als opvoedondersteuner en zegde ik mijn baan op, zodat ik vaker thuis kon zijn.
Twee keer per jaar ging ik terug naar mijn geboorteland. In de zomer nam ik Anan mee. Pachad wilde niet. ‘Ik veracht dat land,’ zei hij, ‘met haar schijnvrijheid en achterlijke Islam.’ Ik was blij dat hij niet meeging. In Turkije was ik vrij.
‘Kom terug,’ zei mijn moeder iedere keer dat ik weer afscheid van haar nam. ‘Kom terug bij mij. Je hebt een goede opleiding, je kunt hier alles wat je wilt. Neem je kind mee. Hij is welkom hier, dat weet je.’ Ik huilde. Twee keer per jaar huilde ik. Daarna pakte ik mijn koffers en ging terug naar waar mijn kind geboren was. Waar is mijn wereld? Vroeg ik mij, terwijl ik boven de wolken zweefde, af.
Anan wilde naar het gymnasium. Het eerste schooljaar viel hem zwaar. Hij zei het niet meer, maar ik voelde dat er niets veranderd was. Hij was nog altijd anders. En hij werd ouder, de afstand tussen ons nam toe. Niet langer bracht ik hem ’s avonds naar zijn bed. Hij ging alleen; alleen naar school, alleen naar zijn kamer. Op een middag kreeg ik een brief van de school: Hierbij nodigen wij u uit voor een gesprek met de mentor van uw zoon Anan, mevrouw van Hoogh, tevens docente Frans. Ik verborg de brief voor Pachad, belde de school en vroeg hen waar het over ging.
‘Routine, mevrouw. Wij spreken graag zo nu en dan de ouders. Neemt u Anans vader mee?’ ‘Nee’, antwoordde ik. ‘Anans vader kan niet komen. Ik kom alleen.’
Slappe koffie kreeg ik, uit de automaat.
‘Gaat u zitten’ zei mevrouw van Hoogh, die jong was en degelijk gekleed. Zij zat aan haar bureau, ik zat er tegenover. Achter haar keek ik naar de stromende regen door het raam. ‘Ik ben blij dat u gekomen bent’, zei ze en tikte met haar pen op het bureau. ‘Wij maken ons namelijk wat zorgen om uw zoon.’ Ik slikte.
‘Ik dacht dit gesprek routine was’.
‘Natuurlijk. Dat is het. Maar onze zorgen zijn niet ongegrond. Kent u zijn cijferlijst?’ Ik knikte.
‘Ik zoek iemand voor bijles.’
‘Dat is heel goed. Ik zou u willen adviseren vooral veel aandacht te besteden aan zijn Nederlands. Welke taal spreekt u met hem?’ Ik dacht aan Anan, die met zijn vriendjes aan de telefoon zat. Ze spaken straattaal met elkaar. Ze maakten eigen woorden en mengden alle talen door elkaar. Voor de Cito-toets had hij bovengemiddeld gescoord op taal.
‘We spreken Nederlands en Turks. Met zijn vader spreekt hij soms Ivriet. Maar zijn Nederlands…’ Ik dacht aan alle adviezen over meertaligheid die ik beroepshalve andere ouders gaf.
‘Het zou beter zijn als u alleen nog Nederlands met hem sprak. Hij is toch hier geboren? Nederlands is feitelijk zijn moedertaal.’ Ze keek in haar computer. ‘Maar dat is eigenlijk niet de reden van onze uitnodiging. Eens kijken. Ja, hier heb ik het. Ziet u, wij vinden het op deze school belangrijk dat onze leerlingen een open opleiding krijgen. In het vak Maatschappijleer besteden wij momenteel bijvoorbeeld veel aandacht aan de Islam en de huidige ontwikkelingen daaromtrent. En Anan stelt zich in die lessen, ja, hoe zal ik het zeggen, soms nogal extreem op.’
‘Extreem?’ vroeg ik. ‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Nu, laat ik zeggen dat hij de religie nogal stellig verdedigt. Mag ik u vragen naar welk geloof u zelf leeft?’ Ik keek haar verbijsterd aan.
‘Ik kan u niet geloven’ zei ik. Mevrouw van Hoogh legde haar pen neer en leunde achterover. ‘Weet u waar zijn vader vandaan komt?’ vroeg ik. Zij keek in de computer en schudde haar hoofd. ‘Ik zei u net dat zijn vader Ivriet met hem spreekt. Zijn vader is een Jood.’
Ze schrok, maar herstelde zich snel. ‘En u?’
‘Ik heb geen religie, al gaat u dat eigenlijk niets aan.’
Ze schudde haar hoofd haast onmerkbaar, maar ik zag het. Ze nam haar pen weer op en ging rechtop zitten.
‘Ik wil graag dat u weet dat Anan zijn woede niet goed beheersen kan. Hij was te fel in de discussie over de Islam in Nederland. Hij luisterde niet naar de docent, stond op en verliet het klaslokaal. Ik zal u de klap van deur besparen. Hij zei nog iets over Allah en raakte in de pauze in gevecht met één van zijn klasgenoten. Ziet u, wij zijn dit op deze school niet gewend. We zijn er ook niet van gediend, moet ik u zeggen. Wij hebben hem gevraagd een opstel te schrijven over zijn betrokkenheid bij het onderwerp, maar dat heeft hij vooralsnog niet ingeleverd. Misschien kunt u eens met hem praten.’ Ze sloot haar computer af. Ik keek toe hoe zij de muis over haar bureau bewoog en wachtte. De knoop in mijn maag raakte verder in de war.
‘Helaas moet ik verder, mevrouw. Ik waardeer het wel dat u gekomen bent. Ik stel voor dat wij elkaar de komende tijd op de hoogte houden.’ Ze stond op en stak haar hand naar mij uit.
De koffie was koud geworden. Ik gooide het nog volle plastic bekertje weg in de gang, waar een klas vol blanke kinderen juist rennend en schreeuwend een lokaal verliet. De volgende dag zou ik naar Turkije vertrekken. Ik moest mijn koffers pakken.
De avondmaaltijd was eenvoudig. Ik was moe. Pachad zweeg, Anan zweeg, ik prikte in de couscous, die te nat geworden was.
‘Waar is het zout?’ vroeg Pachad. Hij keek niet op of om.
‘Ik pak het wel’, zei Anan en wilde opstaan, waardoor zijn been tegen de tafel stootte. De fles olie viel om en rolde al lekkend op de grond.
‘Wat doe je!’riep Pachad.
‘Sorry papa, ik deed het niet expres.’
‘Zitten blijven’, snauwde Pachad, toen Anan opnieuw wilde opstaan om het zout te pakken en de olie op te ruimen.
‘Pachad’, zei ik. Mijn stem was zacht. Ik hoorde zelf hoe mat ik klonk. Ik wist wat er zou komen.
‘Papa, rustig. Ik ruim het op en pak het zout. Voor jou.’
‘Jij doet niks’ antwoordde Pachad. Zijn stem was scherp en hard. ‘Jij blijft zitten en luistert naar wat ik je zeg.’ Anan stond op. Hij wilde alleen het zout pakken. Hij wilde alleen het zwart in de ogen van zijn vader verzachten. Ik zag het aan hem, hij was bang. Zijn vader schoof wild zijn stoel naar achteren en pakte Anan bij zijn arm.
‘Wat zeg ik nou! Jij blijft zitten.’ Hij duwde Anan hardhandig terug. ‘Luisteren zul je. Voor eens en voor altijd. Ik ben het zat.’
‘Pachad’, zei ik opnieuw. Zijn hand hing in de lucht, klaar om mijn zoon te slaan. ‘Alles mag je kapotmaken’, zei ik. ‘Alles van me mag je hebben. Alles doe ik voor je. Maar van mijn kind blijf je af.’
‘Jouw kind’, zei hij, kalm nu en kil. ‘Jóúw kind, zeg je. Niets in dit huis hier is van jou.’ Ik knikte.
‘Je hebt gelijk, Pachad. Niets hier is van mij. Niets anders dan Anan. Ik heb hem gebaard. Ik heb hem getroost toen hij bang was voor jou. Ik heb hem uitgelegd waarom je bent zoals je bent en dat je hoe dan ook wel van hem houdt. Hij is mijn kind. Hij heef recht op een goed leven. Hij zal niet doormaken wat ze met jou hebben gedaan.’
‘Mama’ zei Anan en keek mij smekend aan. ‘Maak het niet erger.’ Ik schudde mijn hoofd. Pachad had zijn hand laten zakken en keek mij aan. Zijn ogen waren kil, zijn lippen strak.
‘Morgen.’ zei hij. ‘Morgen ga je. Terug naar je goddeloze land. En je zult er blijven, in wat jij vrijheid noemt. Ware vrijheid zul jij niet vinden. Ware vrijheid is niet voor een vrouw als jij bestemd. Anan blijft hier. Bij mij. Nooit meer zul je hem zien.’ Hij liep naar het aanrecht en trapte tegen de fles, waar inmiddels bijna alle olie uitgelopen was. De vloer was glad. Zijn voet schoof weg. Zijn hoofd sloeg tegen de rand van de lage kast die ik van mijn oma erfde. In slow motion zakte hij langs de ingelegde deurtjes in elkaar. Als een pop met slappe armen ging hij zitten, leunend tegen het door de jaren diepgekleurde hout. Een straaltje bloed liep langs zijn slaap.
Anan sprong op. Ik bleef zitten en keek naar wat er kwam. Mijn zoon boog zorgzaam over zijn vader en schudde aan zijn arm. De oude man kreunde zacht. Zijn ogen waren open en keken naar mij. Het zwart was dieper en zwarter dan ik ooit gezien had. Ik keek omhoog. ‘Insha'Allah’. Ik had de naam van God in jaren niet gebruikt. Het kind stond op en riep: ‘Mama, doe iets. Papa is gevallen!’
Mijn koffers stonden klaar in de gang. Ik keek op mijn horloge. De vloer van de keuken was bijna droog. De mop stond uit te druipen in de tuin. Ik keek naar buiten, waar de vuilniswagen juist langskwam. Gespierde mannen gooiden zware zakken in de wagen. Ik riep Anan:
‘Nog vijf minuten!’ en bracht de mop naar buiten. Ik gaf hem aan een vuilnisman. Hij keek eerst naar de mop en toen naar mij.
‘Niks mis mee. Zo goed als nieuw nog, zou ik zeggen, weet u zeker dat u hem weg wilt doen?’ Ik knikte. ‘Zeker wat op d’r geweten!’ riep hij naar zijn collega’s en stak de stok als een geweer in de lucht. Ze lachten hard, als echte Amsterdammers. Toen gooide hij de stok tussen het andere stadsafval. Ik zag hoe de klep de stok brak en de witte kwast omhoog trok. De laatste druppels dropen er vanaf. De wagen reed de straat uit, op weg naar ander afval, andere spul dat voor de mensen hun nut verloren had en op een grote berg aan de rand van de stad zou belanden.
Uit de kast in de slaapkamer haalde ik de laatste hoofddoek die ik had. Ik bond hem om mijn haren, die langzaam grijs aan het worden zijn. Anan kwam binnen en keek me aan.
‘Ik ben klaar.’
We sleepten de koffers naar de straat en wachtten op de taxi. Door het keukenraam heen zag ik het hele huis; dwars door de kamer, door de gang, door slaapkamerraam van Anan naar de tuin, tot aan het kleine donkere huisje. Het was op slot.
De taxi toeterde. Ik belde naar Turkije en keek naar de wolken, die zich samenpakten boven de donkere stad. ‘Ik kom terug, mama. Ik kom terug, ik kom er aan.’